Een oud Indië-strijder - De strijd in Indië

09-01-2014 15:33

“Wat de overheid ons over de situatie in Indië vertelde was heel eenzijdig. Ze vertelden ons alleen maar een positief verhaaltje over dat wij daar vrede voor de bevolking in Indië gingen brengen. Onze gedachten gingen eigenlijk alleen maar naar andere dingen uit. Wij dachten aan de Nederlanders die daar nog gevangen zaten en aan de overgebleven Jappen die daar weg moesten. Hier werd alleen over verteld als je er nadrukkelijk om vroeg. Dan werd alleen de negatieve kant belicht, er werd niets gezegd over de vrijheidsstrijders, alleen maar over de ‘bendes’. Er was ontzettend veel onrust in Indië. Dit was al een lange tijd het geval, ook al voor de Jappen Indië bezet hadden. Militairen van het KNIL traden hard op tegen de bevolking als ze zich ook maar een beetje opstandig gedroegen. Het ging er soms hard aan toe. Ze waren tot alles in staat om de rijkdommen die Nederland uit Indië kon halen, veilig te stellen. Maar dit werd ons niet verteld. Tussen de regels door kon je de waarheid achterhalen en toen we eenmaal een tijdje daar waren werd het steeds duidelijker wat de echte reden was waarom we in Indië moesten vechten.”

 

Toen de Nederlandse oorlogsvrijwilligers (en later de dienstplichtigen) aankwamen in Indië was er sprake van de zogenaamde Bersiap-periode. Soekarno en Hatta (de leiders van de Indische nationalisten) hadden soevereiniteit aangekondigd in Indië: Republik Indonesia. Ineens was Indonesië een onafhankelijk land. De pemoeda’s [1] (jonge guerrillastrijders) hielden toen flink huis. Alles wat blank, of tegen de onafhankelijkheid van Indonesië was, werd vermoord. Er heerste complete chaos. Er werd alleen maar geroofd en gemoord. Tienduizenden blanken werden vermoord op de meest gruwelijke wijzen. Maar ook het land zelf werd geteisterd door de pemoeda’s. De bevolking was ontzettend arm en er was geen orde meer. Er kon niks opgebouwd worden, want alles werd meteen weer leeggeroofd. Er moest een einde komen aan de Bersiap. Omdat Nederland nog niet op krachten was om troepen te sturen, werd het voor een tijdje overgenomen door de Engelsen.[2] Vanuit Nederland kwamen de oorlogsvrijwilligers. Zij richtte een politiecorps op en er bestond langzaam een legertje. Na enige tijd ebde de pemoeda’s een beetje weg en trokken de Engelsen zich terug. Nederland stond er nu alleen voor om de rust terug te brengen en Indonesië te heroveren.

 

Terug naar de Poentjak pas. Frans Clement werd hier met de 3e Infanterie Brigade Groep gevestigd om de gebieden langs de demarcatie lijn te bezetten. Het bataljon 3-14 R.I. kreeg het gebied rond Tjipanas. Hun taak was de beveiliging van de konvooien die elke dag gebruik maakten van de weg om Bandoeng te bevoorraden. Hiervoor moesten ze elke dag patrouille lopen in een bepaald gebied langs de demarcatielijn. Na die demarcatielijn lag er een stuk niemandsland. Dit was een strook land waar beide partijen niet mochten komen. Dit werd toch gedaan, ook door de Indonesiërs.

 

“Dan jeukten je handen, als de ‘vijand’ toch in het niemandsland kwam. Hij kwam binnen je bereik en je kon hem zo neerschieten als je wou. Dan was je er voor de zekerheid vanaf. Dan kon hij je niks meer doen. Wel zo handig. Dit mocht niet. Maar dit deden sommige soldaten toch. Maargoed..[3] Ja, ik heb ook ooit iemand neergeschoten. Maar dit was niet zonder reden! Er lag een krachtcentrale in het niemandsland. Wij moesten op een of andere manier de overhand houden op die krachtcentrale. Waarom werd ons niet verteld, maar je kon toen wel raden waarom… We moesten de krachtcentrale in werking en intact houden en er voor zorgen dat er niet op geschoten werd zodat hij later nog gebruikt kon worden voor de plantages. Ik schoot, omdat de vijand schoot. Maar het was helaas niet alleen de vijand, er zaten ook normale burgers tussen. Maarja, dat gebeurde nu eenmaal.. daar kon je niks aan doen.”

 

De patrouilles werden elke keer heftiger. De soldaten van bataljon 3-14 R.I. voelden dat er iets ging gebeuren. Maar als ze vroegen wat er aan de hand was, werd er gezwegen of gesnauwd dat ze daar niks mee te maken hadden en dat ze hun grote mond moesten houden. De compagnie van Frans Clement moest steeds vaker verdachte personen naar de inlichtingendienst brengen. Bijvoorbeeld de Loera’s.[4] Deze mensen moesten mee, ook al verzetten ze zich. Dit ging vaak gepaard met geweld. Er heerste een soort van onrust in deze tijd, maar de soldaten wisten niet waar die onrust ineens van af kwam. Er werd totaal niet gecommuniceerd over de plannen en over wat er zou gaan gebeuren. Niemand kon zich ergens op voorbereiden.

 

“Het was zondag ochtend. De dag begon met het ophalen van drie mensen die we naar de inlichtingendienst moesten brengen. ’s Middags kregen we goed te eten, wat we al vreemd vonden. ’s Avonds werden we bevoorraad en kregen we nieuwe schoenen, munitie, handgranaten, noem het maar op. We mochten niet meer de straat op. Toen kwam er een hoge officier die ons vertelde dat we Soekaboemi moesten gaan bezetten. We zouden de demarcatielijn over gaan en de plaats binnenvallen. Hier werden we door verrast. We moesten ineens de demarcatielijn over, naar een vijandelijk gebied. Velen werden bang er begonnen om hun moeder te roepen. Dat hoefde ik niet te doen, want ik had er geen meer. We werden ingedeeld in compagnieën. Ik zat in de eerste compagnie. Er werden kanonnen, carriers en pantservoertuigen opgesteld. De spanning was om te snijden. We wisten niet wat ons te wachten stond. We kregen alleen te horen dat we Soekaboemi moesten bezetten, verder niks. We hoorden dat het de eerste politionele actie genoemd werd, maar wat de achterliggende gedachte van die actie was, kregen we niet te horen.”

 

De soldaten gingen de wagens op en werden tot Tjandjoer gebracht. Daar moesten ze van de wagens af en linksaf de jungle in, richting de theeplantages. Bij de demarcatielijn kropen ze door de prikkeldraad heen en liepen verder het vijandelijk gebied in. Ze werden van alle kanten beschoten, maar ze konden nergens schuilen. Nergens waren dikke bomen, alleen maar een soort riet waar de vijand dwars doorheen schoot. Ze zaten midden in een oorlog en er was geen weg meer terug. Op een gegeven moment trok de vijand zich terug. De eerste compagnie zat aan de linkerflank, de tweede compagnie zat aan de rechterflank. Daar tussen lag een weg. Deze hele strook moest ‘schoongemaakt’ worden, met het gevolg dat ze van alle kanten werden beschoten. Op een gegeven moment kwamen ze bij een smalle brug. Het paard dat ze bij zich hadden met een radio en munitie viel van deze brug af, dus hadden ze geen contact meer met de andere compagnieën. Dat was natuurlijk een tegenslag. De eerste compagnie moest maar gewoon op eigen initiatief verder richting Soekaboemi. Een eindje achter de brug lag een grote fabriek die bij een theeplantage hoorde, daar moesten ze heen. De vijand schoot vanachter een muur die om de fabriek stond. Hierdoor was het moeilijk om terug te schieten, want ze wisten niet precies waar ze stonden. Er werden pioniers bijgehaald met mortierbuizen. Deze buizen werden aan de rand van de muur geplaatst. Met mortieren schoten ze over de muur de fabriek in. Er werd een witte vlag uitgestoken, maar daar werd niet naar geluisterd. De muur werd op geblazen. Ze gingen de fabriek in en schoten nog een paar keer naar de vluchtende vijand. Ze hadden de fabriek overgenomen en kregen even rust. Iedereen was kapot. Ze hadden de hele dag gelopen, niet geslapen en de vorige dag gewoon nog patrouille gelopen. Er waren soldaten bij die te moe waren om verder te lopen en zelfs twee die bewusteloos op de grond lagen. Toch moest de compagnie verder. Er werd besloten dat er een groep in de fabriek achterbleef met degene die te moe waren. Frans Clement kon nog verder, maar hij moest bij de groep blijven, samen met Nico Kempeners en Jan Dentener. Hier heeft hij een van zijn meest angstige nachten meegemaakt. Elk moment kon de vijand aanvallen. De vijand werd namelijk uit Soekaboemi verdreven en de versnipperde troepen van de TNI[5] gingen terug naar de omliggende kampong’s. De volgende ochtend was het zover. Er kwamen een hoop inlanders, gewapend met goloks[6] naar de fabriek toe. Frans Clement heeft toen met een speciale fluit, die bij de uitrusting hoorde, net gedaan als of ze nog met veel meer man waren. Hij floot iedereen bij elkaar ‘1e compagnie verzamelen’, riep hij (maar dat was niet zo, ze zaten daar maar met een kleine groep die niet opgewassen was tegen de inlanders). Sommige inlanders verstonden Nederlands en schrokken er van. Uiteindelijk zijn ze maar weer weg gegaan. Het liep gelukkig met een sisser af. De achtergebleven groep is toen maar snel vertrokken, weer op weg naar Soekaboemi. Hoe dichter ze bij Soekaboemi kwamen, hoe heftiger dat het werd. Er waren rijen latex in brand gestoken en alle omringende kampongs stonden in brand.[7] Eenmaal in Soekaboemi werd het wat rustiger. Ze werden naar een hotel gestuurd dat gebruikt werd als kamp. Hier konden ze even rusten en wat eten. Het leek ongevaarlijk, maar dat was het absoluut niet. Overal zaten boobytraps en werden ze aangevallen door de TNI en de bendes die nog in de omringende kampongs zaten. ’s Nachts schoot de vijand op ze, recht boven hun bed. De gaten zaten in de muur en de kalk lag op het bed. Het was oorlog.

 

“Toen de rust in Soekaboemi terug was gekeerd, trokken we verder naar Soemedang. Hier werden we ingekwartierd in een school. Voor de school lag een huis met een muur eromheen. Achter die muur hadden we een stellingen gegraven om te kunnen schuilen en het huis te kunnen verdedigen  als we aangevallen werden.’s Nachts klonk er een alarm. Het huis stond in brand, dus wij moesten naar de stelling om te schuilen. Achter onze kont brandde het hele huis af. Wij wisten niet precies waar de kogels precies vanaf kwamen, maar we schoten toch maar terug in de richting waarvan we dachten dat ze kwamen. Na een paar uur was het afgelopen en hadden we één gewonde. We konden weer terug gaan slapen.”

 

Het bleef onrustig in Soemedang. In de omliggende kampen en de nabijgelegen bergen zaten nog veel bendes, Jappen en Indonesische militairen die de stad aanvielen. Deze hele omgeving moest gezuiverd worden om Soemedang rustig te krijgen. Dit wilde zeggen dat er elke dag patrouille gelopen moest worden en dat er elke dag klappen vielen. Ze werden flink onder vuur genomen, maar ze schoten ook flink terug. Dat moest ook wel. Al die zuiveringen werden voor de soldaten een routinewerk. Het was een soort automatisme geworden en het was normaal dat er hele kampongs in brand werden gestoken. Het ging er niet meer om wie het deed, maar dat het gewoon gedaan werd. Natuurlijk waren er wel soldaten bij die er niet aan konden wennen, aan al dat geweld, en die elke dag weer huilden van de schrik. Frans Clement had geen schrik. “Als ze me kapot schieten, schieten ze me kapot, daar kun je dan toch niks meer aan doen. Maar ik heb wel zorgen.”

 

“Bij de zuiveringen riepen we naar de inwoners van de kampong dat ze moesten vluchten omdat de kampong in brand zou worden gestoken. De meeste mensen deden dit dan ook. Maar degene die dat niet deden kregen een slag met de geweerkolf of raakten gewond door de brand. Zo’n slag met de geweerkolf omdat ze niet wilden luisteren, heb ik nooit gedaan. Dat vond ik niet normaal. Het waren altijd degenen met een grote mond, altijd de officieren of andere schreeuwlelijkerds. Sommige officieren, luitenanten of soldaten schoten iemand al neer bij de kleinste gedachte dat hij bij de vijand kon horen. Dat deed ik niet, dat deden ze zelf maar. Als ze tegen me zeiden: ‘laat die eens pissen’[8], zei ik dat ik in Indië zat voor orde en om de mensen te helpen, niet om ze dood te schieten. Je moest gevangenen naar de inlichtingendienst brengen, niet doodschieten. Maar voor de officieren was dat makkelijker dan ze gevangen houden en naar de inlichtingendienst brengen. Het waren lafaards, geen goede soldaten! Er zaten verschrikkelijke mensen tussen. Maar daar distantieerde ik me van. Je vormt toch je eigen groepjes. We hadden een aparte groep en die kon je vertrouwen. Als er wat fout was gegaan of je had iets gedaan wat niet mocht, kon je daar bij terecht.”

 

Na de zuiveringen in Soemedang gingen ze op pad richting Garoet. Net voordat ze in Garoet aan kwamen, stonden ze weer voor een verrassing. De vijand had de brug laten springen, dus moesten ze via een andere route verder. Op een gegeven moment kwamen ze langs een kapok fabriek. Iedereen was moe en zeiknat van de alternatieve route door de rivier. Zo moe dat alle 80 man zich liet vallen in de kapok en meteen in slaap vielen. Toen ze wakker waren en op appel moesten begon iedereen te lachen, iedereen zat helemaal onder die rommel, onder de kapok. Zo gingen ze dus verder. Eenmaal in Garoet aangekomen werd er kwartier gemaakt in een oud hotel. Garoet werd gezuiverd en bezet, maar het bleef een gevaarlijke plaats.

 

“Op een avond zaten we met alle sluipschutters samen met de stoottroepen, die vanaf de andere kant Garoet binnen waren gevallen, bij elkaar wat te buurten. We hadden ergens een fles genever gejat en het werd steeds gezelliger. Toen kwam er een chauffeur en vroeg aan Wiel, een chauffeur die ik goed kende, of hij zijn wagen mocht lenen voor de volgende dag omdat die van hem kapot was. Dit wou Wiel niet. Niemand mocht in zijn wagen rijden. Maar hij wou wel in zijn plaats rijden want hij had toch vrij. Wiel kreeg  3 man beveiliging mee en reed de volgende dag weg. Wij moesten die dag gewoon op patrouille. Omdat we een ongeluk hadden gehad, kwamen we terecht in een werkplaats waar de wagen gemaakt moest worden. We moesten even wachten dus ik besloot een stukje over het terrein van de werkplaats te lopen en te kijken wat zo allemaal stond. Toen zag ik een wagen met het nummer 73, dat was het nummer van de stoottroepen. Ik trok de deur open en zag een hoop bloed in de wagen. Ook zag ik een blaadje met de busverbinding van Weert naar Valkenswaard[9]. Ik ging naar de monteur om te vragen van wie die wagen was. De monteur vertelde me toen het trieste verhaal dat Wiel en de drie beveiligers af waren gemaakt. Ze hadden de mannen eerst vermoord, toen opengesneden, het geslachtsorgaan afgesneden en in de mond geduwd. Het schijnt een verschrikkelijk tafereel te zijn geweest. Dit deed de vijand puur om ons te kleineren. Zo had je vaker te maken met excessen. Niet alleen van onze kant (de Hollanders sloegen de vijand de kop af omdat deze heilig was in hun religie) maar ook van hun kant. Het was kwaad tegen kwaad. Als er een wagen niet terug kwam naar het kamp, ging er meteen een patrouille uit om te kijken waar die wagen was. Dan had je kans om bij zoiets uit te komen. Ze deden de verschrikkelijkste dingen met je. En omdat zij tot zoiets in staat waren om te doen, waren wij dat ook. Ik heb zelf nooit zoiets gedaan zonder reden. Alleen uit zelfverdediging. Een ander voorbeeld van een verschrikkelijke gebeurtenis is de keer dat we me een patrouille om 5 uur ’s ochtends al de eerste dode hadden. Deze werd in de rivier gerold en werd opgehaald door de lijkenpikkers. Die maakten hem meteen in orde zodat hij dezelfde middag nog begraven kon worden. Op zijn begrafenis werden we weer beschoten door de vijand. We schoten natuurlijk terug. Toen dit achter de rug was, moesten we ’s nachts weer op patrouille. ’s Ochtends kwamen we weer bij de dode uit. De vijand had hem opgegraven,verminkt  zijn kleren uitgedaan en hem naakt opgehangen aan een spoorboom. Hoog in de lucht. Strop om zijn nek, spiernaakt. Dat waren de soort excessen van hun kant uit. Dan ging je over de rode. Je werd gek. (…..) We moesten verder, en we gingen ook verder. Je werd gek. Maar ik was niet bang, ik was een verrekkeling, dat zat in het karakter. Maar ik stond altijd voor iedereen klaar. Ik hielp iedereen. Je nam dat soort gedrag over als je daar zo mee geconfronteerd werd. Je werd Mataglap[10]. Maar uiteindelijk zakte dat weer. We waren ook heel goed voor de mensen daar. Ze hadden niks. Wij ook niet, maar het kleine beetje dat we hadden, gaven we aan hun.”

 

“Excessen die hun pleegden heb ik een paar keer meegemaakt. Daar krijg je een harde huid van. Bij sommige soldaten hadden die excessen een zware impact. Ze werden bang. Ze gingen om hun moeder roepen als er geschoten werd. Ik was niet bang, ik had geen moeder, ik hoefde nergens om te roepen. Ik had niks te verliezen. Ik had geen vriendin in Nederland. Ik had mijn moeder nooit gekend. We waren een arm gezin en we werden streng en keihard opgevoed. Ik had altijd al hard moeten werken. Ik was niet bang, maar ik had wel zorgen. Ik deed mijn werk daar wat ik moest doen. Ik was niet bang, ik ging voor niemand lopen. Dat was een soort krachtsmeting. Al bleef ik er bij kapot ging ik nog niet weg. Maarja, de een deed het zus de ander zo. Ik was al wat meer gewend door de arbeidsdienst in de tijd voor Indië. Daar was het toen ook een voor allen en allen voor een. Sommigen pakten dat goed op en sommigen meenden het goed maar lukten het niet. Ik kon alles missen. Ik wou iedereen helpen. Als er bijvoorbeeld iemand geen sigaretten meer had, kreeg hij sigaretten van mij. Voor mij was het geen geldkwestie.”

 

Ze werden vanuit Garoet overgeplaatst naar Tjiamis. En vanuit Tjiamis kreeg 3-14 R.I. de opdracht om Bandjar te gaan bezetten. Er was een wapenstilstand, maar toch gingen ze verder met de opmars richting Bandjar. De druk moest er af zodat er geen vijanden meer aan zouden vallen in de bezette gebieden. Vanuit Bandjar moesten ze even een kleine uitstap naar Tjilatjap maken. In eerste instantie zouden ze Tjilatjap niet bezetten, maar omdat er een trein met Chinezen vast stond, moesten ze er toch even heen. Toen weer terug naar Bandjar en vanuit daar moesten de sluipschutters weer terug naar Tjiamis. Frans Clement is hier tijdens een actie gewond geraakt. Hij kwam in een veldhospitaal terecht en later in een hospitaal van de derde hulpverbandplaats. Hij had een hoofd- en rugwond, een lichte hersenschudding en een shock. Na drie/vier weken werd hij ontslagen en kon hij weer terug naar zijn compagnie, die inmiddels 120 km verhuisd was naar Garoet. Alles ging hierna weer zijn gewone gangetje.

 

De tweede politionele actie begon, maar omdat de compagnie van Frans al flink geleden had (er waren 28 doden en nog wat gewonden en gekken) kregen ze de wat rustigere taken. Ze hoefden niet mee met de invallen, maar moesten de bezette gebieden onderhouden en zuiver houden. Het bataljon was inmiddels (nog voor de tweede politionele actie begon) verplaatst naar Tasikmalaja. Het was een rustige periode, maar er moest wel elke dag patrouille gelopen worden. “Tijdens de patrouilles en konvooien werd er wel eens extra eten meegenomen voor de mensen in de Kampongs. De inlanders barstten van de armoede en waren ontzettend blij als wij langs kwamen. Zo  creëerden we goodwill bij de mensen. De mensen waren dan ook hartstikke aardig voor ons. We kregen vaak thee en heel soms wat bananen. Over het algemeen hadden we een goede relatie met de inlanders.”

 

In Tasikmalaja was het heel erg gevaarlijk. Terwijl het een redelijk rustige periode had moeten worden, werd het erg onrustig en zijn er veel doden gevallen. Er kwam een enorme druk vanuit het Tin-gebergte. Dat was een erg gevaarlijk gebied. In eerste instantie wilden ze zich daar niet aan wagen om het te zuiveren, maar door die druk moest het toch gebeuren. De leiding had besloten dat Westerling de actie zou leiden. Frans Clement moest met zijn bataljon mee met Westerling en zijn troepen, zo’n 500 man. Westerling stond bekend om zijn excessen. Hij had een andere manier van handelen en daar kwamen ze snel achter. De ochtend dat ze zouden gaan, moesten er nog mensen geregeld worden die mee wilden gaan om de munitie te dragen. Normaal gingen er vrijwillig koelies[11] mee die daarvoor betaald werden. Westerling pakte dat anders aan. Hij ging naar de pasar[12], liet hem afsluiten en wees willekeurig jonge, sterke mannen aan. Dat was voor Frans Clement heel erg vreemd. Moet dat nou zo? Er was geen gemenere rotzak dan Westerling. Maar het bataljon moest zich aanpassen aan Westerling en zijn mannen.

 

“De meeste kampongs in de buurt waren leeg. Er waren nog wat kipjes en geiten, maar geen mensen. Die moesten toch ook ergens gebleven zijn. Waar waren ze heen? In eerste instantie hadden we geen idee, maar we kwamen er al snel achter. We trokken het Tin-gebergte in en daar kwamen we schuilkelders tegen. We wisten niet wie er in zo’n schuilkelder zat. Dat kon de vijand zijn, maar ook een gewoon onschuldig gezin. We riepen dat vrouwen en kinderen eruit moesten komen. Als ze eruit kwamen deden we niks. Mannen ondervroegen we en hielden we, als dat nodig was, gevangen. Als er niemand uit de schuilkelder kwam, moesten we een handgranaat naar binnengooien van Westerling. Dit heb ik ook moeten doen, terwijl ik het daar absoluut niet mee eens was. Ik moest wel, ik kon niet anders. Ik moest mee met de rest. Het werd op een gegeven moment ook heel gewoon, iedereen moest het doen. Vaak kwamen er gewonden uit de schuilkelders, ook vrouwen en kinderen. Dat was niet te vermijden, maar wel heel erg..”

 

Eind 1948 had de Republiek de sympathie verworven van een groot aantal lidstaten van de Verenigde Naties, met de VS voorop, omdat de VS grote vrees had voor de steeds sterker wordende communistische invloed van Azië. De VS ging zich ermee bemoeien en dreigde de Marshallhulp stop te zetten. Er werd aangedrongen op een staakt het vuren(11 augustus 1949) en Nederland werd als het ware gedwongen om de Republiek Indonesië met rust te laten. Overdracht van de soevereiniteit werd gezien als de enigste oplossing. De bedoeling van Nederland was eigenlijk om samen met Indië een gemenebest te vormen. Nederland wilde het land fatsoenlijk achterlaten. Op heel veel plaatsen deden ze niks anders dan vechten. De plantages waren helemaal onderkomen en veel fabrieken waren kapot. De Hollanders hebben dit weer opgebouwd. Hierdoor was er weer werk voor de inlanders. Er waren dan 5 of 6 Hollanders of Indonesiërs in opleiding die het bestuurden en de soldaten moesten die dan beveiligen, want het was er nog steeds niet rustig. De mensen in de omliggende dorpjes konden weer werken. Ze kregen in het begin betaald in natura, met kleren, voeding en school. Het ging steeds beter met de mensen in de omliggende kampongs. Het bloeide op. Als het weer wat beter ging, kregen ze gewoon een loon. Het was nog steeds een slavenloon, maar zij konden er mee leven.

 

“Toen kregen we pas in de gaten wat er zijn komen doen. Eigenlijk ging het er alleen maar om dat de plantages weer in werking gingen. Ok, we moesten de mensen beveiligen en beschermen, maar uiteindelijk ging het om de plantages. Als we ze niet zouden beschermen, werd het weer een bende en maakten ze er zelf niks meer van. Thee, rubber, cacao. Alles moest onderhouden blijven. Samen zouden we het land gaan besturen. Dat was de bedoeling van Nederland, maar dat is niet gelukt.”



[1] Vroeger was de Pemoeda Indonesia een nationalistische studentenvereniging. Toen de Bersiap uitbrak zijn het guerrillastrijders geworden die tot alles in staat waren. Er waren veel verschillende groepen: de Hizboellahs, de Daroel-Islam, rampokkers, etc.

[2] “De Nederlands-Indische regering is nog in Australië, waardoor Nederlandse gezagdragers in Indië niet veel kunnen doen. De meeste KNIL-militairen zijn zwak of ziek in Japanse kampen. In dit machtsvacuüm start een chaotische strijd waarin Nederland en Indonesië tegenover elkaar komen te staan.”  Geraadpleegd op: https://indieinoorlog.nl/oorloginindie/oorloginindie/elements/story/bersiap/

[3] Hier heb ik hem onderbroken in zijn verhaal en gevraagd of hij ook ooit iemand neer heeft geschoten. Hij zei heel resoluut ‘ja’ en ging meteen verder waarom hij dit had gedaan. Het was een echte noodzaak volgens hem.

[4] De Loera is een soort burgemeester van een Dessa. Een Dessa is een verzameling van meerdere Kampongs(kleine dorpjes).

[5] TNI = de Tentara Nasional Indonesia. Van Boeijen (2009). P. 539

[6] Golok. Maleis – Vertaling: kapmes

[7] Frans Clement heeft zelf ook verschillende kampongs in brand gestoken. “Er werd niet gekeken naar gezinnen. Je kreeg de opdracht om de kampong te zuiveren en de meest snelle en veilige manier was om het gewoon in brand te steken. Als ze niet wilde luisteren, rookten we ze er wel uit. Het was niet netjes, maar het gebeurde overal. Je moest wel. Je kreeg orders en je moest ze uitvoeren, je kon niet meer terug. Het was al te laat. Vaak kwam je er te laat achter dat er ook gewone gezinnen bij zaten die gewond raakte. Natuurlijk deed dit wel iets met je, maar dat werd snel vergeten als er op je geschoten werd.”

[8] ‘Laat die eens pissen’ was een andere benaming voor het executeren van de gevangenen. Frans Clement vergelijkt deze ‘stoere’ praat met machogedrag.

[9] In die tijd gingen er veel Weertenaren dansen in Valkenswaard.

[10] Mataglap. Maleis – Vertaling: Door het dolle heen. (Mata = oog. Gelap = duister)

[11] Koelies. Maleis – Vertaling: Ongeschoolde arbeiders

[12] Pasar. Maleis – Vertaling: De markt